Psalms 113

1Hallelujah! Looft, gij knechten des Heeren! looft den Naam des Heeren. 2De Naam des Heeren zij geprezen, van nu aan tot in der eeuwigheid.
 geprezen, Hebr. gezegend.
3Van den opgang der zon af tot haar nedergang, zij de Naam des Heeren geloofd.
  den opgang . . . haar nedergang Dat is, door de ganse wereld.
4De Heere is hoog boven alle heidenen, boven de hemelen is Zijn heerlijkheid.
 boven de hemelen Dat is, zij strekt zich verder uit dan de hemel en de aarde doen.
5Wie is gelijk de Heere, onze God? Die zeer hoog woont.
 Die zeer hoog woont Hebr. die zichzelven verheft met wonen.
6Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde.
 Die zeer laag ziet, Hebr. die zich vernedert om te zien. Alsof hij zeide: Hoewel Hij zo groot en zo hoog gezeten is, zo verwaardigt Hij zich nochtans wel zijn oog te slaan op al de schepselen, en die te regeren door zijne voorzienigheid.
7Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt;
 uit den drek verhoogt; Of, uit den misthoop; dat is, van een kleinen en nederige stta, gelijk 1Ki 16:2 . Uit den drek verheffen betekent hetzelfde, zo hier, gelijk 1Sa 2:8 ; Lam 4:5 . Zie de aantekening bij Psa 22:30 .
8Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks. 9Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, een blijde moeder van kinderen. Hallelujah!
 Die de onvruchtbare Dat is, die de onvruchtbare vrouw een huisgezin geeft, waar zij tevoren in 't geheel geen gezin had.
,
 een blijde moeder Te weten, zich verblijvende doordien Hij haar kinderen verleent. Zie Psa 68:7 .
Copyright information for DutSVVA